VAN SLAVENLAZARET TOT ST. FRANSISCUS HOSPITAAL (1)
Het St. Fransiscus Hospitaal is niet het eerste ziekenhuis op Bonaire. Uit historische bronnen valt af te leiden dat Bonaire in de oude tijd twee ziekenhuizen heeft gekend, namelijk één in Kralendijk en één in Rincon, het slavendorp. Casper Lodewijk van Uytrecht, een regeringsfunctionaris uit Curaçao, heeft in een rapport uit 1825 voorgesteld zowel te Rincon als “aan de Rheede” (Kralendijk) een eenvoudig hospitaaltje te bouwen, waar de zieken verpleegd konden worden.
De chirurgijn, zoals de arts in die tijd werd genoemd, moest dan tweemaal per week het hospitaaltje te Rincon bezoeken, waar aan het hoofd een eerlijk en getrouwe persoon moest komen te staan, met de titel van hospitaalmeester. Ook de tweede persoon in rang, in die tijd een zekere J.C.W. Weygel, zou het hospitaal moeten bezoeken, zo dikwijls hij in Rincon kwam. Aan de Rheede moest de chirurgijn zelf controle op de zieken uitoefenen. De slaven mochten het hospitaal verlaten alleen als zij in staat waren arbeid te verrichten.
Bonaire heeft altijd een geneeskundige gehad, ook al was het niet steeds een gediplomeerde arts. Deze kwam eerst in 1863. Naast de chirurgijn was er ook een apotheker op Bonaire werkzaam. Tussen 1834 en 1840 werd steeds een zekere Zeppenfeldt als apotheker genoemd.
Uit het rapport van Van Uytrecht verneemt men over de gezondheidstoestand op Bonaire, althans zoals die in 1825 was. Onder de drie standen – de vrijen, de vrijlieden en de slaven – was de gezondheidstoestand steeds even ernstig, maar wanneer men gezaghebber Boye’s schrijven naslaat over de cholera-epidemie van 1856, waaraan nagenoeg geen slaven ten offer vielen, omdat zij er goed aan toe waren, dan komt men erachter hoe slecht de gezondheidstoestand onder de vrijlieden op Bonaire wel moet zijn geweest.
Niet uit humanitair oogpunt, maar uit utiliteitsoverwegingen moesten de hospitalen worden gebouwd. In de eerste plaats werd rekening gehouden met de uitgaven en heette het in het Journaal (dagelijkse aantekeningen van de vroegere commandeurs/gezaghebbers): “de onkosten tot het doen bouwen van de hospitalen zullen zo gering zijn, dat het niet der moeite waardig is voor het gouvernement om dezelven in aanmerking te nemen. Echter zullen de voordelen, die hiervan met grond te wachten zijn, veel toebrengen tot het bevorderen der werkzaamheden, die tegenwoordig door het ziekmelden der slaven schandelijk vertraagd worden”.
Uit een taxatielijst van 1828 weet men, dat inderdaad in dat jaar f. 600 voor “een hospitaal” werd gereserveerd. Dit hospitaal werd gebouwd in de vorm van twee grote strohutten, met een dak van maïstokken en een lemen vloer. Het staat vast dat, toen in september 1840 een epidemie onder de slaven uitbrak en er drie slaven kort na elkaar stierven, tot de inrichting van een lazaret werd besloten. Het hospitaaltje telde vier bevloerde kamers, een galerij, een apotheek, twee torenvertrekken, twee magazijnen en een keuken. Het had zelfs een kleine regenbak.
Bron: Fuhikubo