Bonaire, een koloniale zoutgeschiedenis
DEEL 8 DOELBEWUST PLAN
Het ‘Groot Dessyen’ leert ons dat de Trans-Atlantische driehoekshandel dus niet spontaan, in de praktijk, is ontstaan, maar in 1623 vanuit een doelbewuste plan van de Heren Negentien waartoe ze de opdracht hebben gegeven vanaf hun Nederlandse vergader- en tekentafel. Pas na de verovering van een Spaanse zilvervloot in 1628 zou de WIC (weer) kapitaal bezitten om met voortschrijdend inzicht delen van Brazilië effectiever en succesvoller in te nemen.
In 1630 werd het noordelijke deel van Brazilië ingenomen door de Nederlanders, terwijl het zuiden in handen van de Portugezen bleef. Vervolgens werd in 1637 aan de Afrikaanse Goudkust het Portugese slavenfort Elmina (Soa Jorge da Mina) veroverd. Vanaf 1642 tot 1654 werd door beide landen gevochten om dit deel van het Braziliaanse land waarbij Portugal uiteindelijk aan het langste eind trok.
Het ‘groot-desseyn’ bracht de WIC-organisatie in zware financiële problemen door de jarenlange oorlog in het Atlantische gebied. De mislukking van het ‘groot-desseyn’ betekende niet meteen het einde van compagnieaanvallen op vijandelijke doelen. Wel kozen de bewindhebbers voor een andere benadering. In plaats van riskante aanvallen op koloniën en vijandelijke steunpunten werden in de jaren 1627 en 1628 alleen maritieme acties uitgevoerd. Het resterende kapitaal werd geïnvesteerd in de uitrusting van verschillende vloten, eskaders en schepen die kaapvaart in Amerikaanse wateren moesten bedrijven.
KAAPVAART
Kaapvaart was een vorm van oorlogsvoering op zee die zich nauwelijks onderscheidt van piraterij. Ieder schip van de vijand mag bij kaapvaart worden aangevallen en buitgemaakt waarna de ‘gewonnen goederen’ naar de thuishaven moesten worden gebracht. In Nederland werden ze volgens een bepaalde sleutel verdeeld over de autoriteiten, de reder, de schipper en de bemanning,
Als de ‘gewonnen goederen’ van weinig waarde waren of moeilijk naar Nederland gebracht konden worden werden de schepen lokaal gelost of vernietigd door ze in brand te steken of tot zinken te brengen. Veel Spaanse schepen zijn door toedoen van WIC-manschappen op de zeebodem terechtgekomen of van een WIC-vlag voorzien. Vooral de ‘levende lading’ van de slavenschepen werd lokaal losgelaten, zodat het schip meteen inzetbaar was voor ander vervoer. Sporadisch kwam men met een volgeladen slavenschip naar Nederland. Zo kwam in november 1596 een gekaapt Portugees slavenschip met ruim honderd tot slaaf gemaakte Afrikanen aan in Middelburg.
In 1624 maakte de WIC maar liefst 69 schepen buit. In het jaar erop daalde dit getal naar 18 om vervolgens naar 29 schepen te stijgen in 1626. In 1627 behaalde men bijna weer het aantal van het topjaar van ‘overmeestering’: in dat jaar werden er 55 schepen geroofd. In deze jaren werd dus bijna wekelijks door of in opdracht van de WIC een schip gekaapt.
Nadat de vloot van admiraal P. Schouten in 1624 in het gebied rond Jamaica en Cuba een zilverschip had buitgemaakt werd tussen 1625-1626 door de Nederlandse schipper Boudewijn Hendriksz een poging ondernomen om de Spaanse belastingopbrengst van het Caribische gebied te kapen, maar dit mislukte. Uiteindelijk zou het Piet Hein, gedeeltelijk, lukken om de Zilvervloot te roven.
Na verovering van een groot deel van Brazilië in mei 1624 vertrok Piet Heyn naar Afrika geheel volgens het WIC-‘groot desseyn’. De WIC-instructie om de verdediging, fortificatie en exploitatie van het veroverde gebied geheel over te laten aan vrije burgers en lokale plantagehouders bleek niet te werken. Kort na aankomst in Afrika kreeg Piet Heyn te horen dat Brazilië alweer verloren was gegaan voor de Nederlanders. De Spaanse koning had een oorlogsvloot van tientallen schepen en ruim twaalfduizend manschappen en twaalfhonderd kanonnen gestuurd om het land terug te veroveren. Door dit grote financiële verlies werden de Nederlandse plannen om de Spaanse zilvervloot te overvallen in versneld tempo geconcretiseerd.
De WIC werd bestuurd door een college van 19 mannen, de Heren XIX, en telde aanvankelijk vier maar uiteindelijk vijf kamers in Amsterdam, Rotterdam, Middelburg, Hoorn en Groningen. De aandelen kwamen in 1620 voor 50% in handen van Amsterdam en voor 25% in het bezit van Zeeland. De Hollandse en West-Friese steden kregen ieder 12,5% aandelen. Het feit dat Amsterdam een meerderheidsaandeel nam in de WIC is te danken aan haar toenmalige burgemeester Reinier Pauw (1564-1636).
REINIER PAUW, DE GEBROEDERS BICKER EN FAMILIE TRIP
Pauw was niet alleen VOC-bewindhebber en grootaandeelhouder maar ook een particuliere groothandelaar in zout en andere tropische producten. Deze rijke Amsterdammer was in 1603 eigenaar geworden van een complex met pakhuizen op het Singel. Hij heeft zich vanaf 1609 als burgemeester tot het uiterste ingezet om ‘zijn’ Amsterdam deel te laten nemen in de voor hem belangrijke WIC. Vrijwel direct nadat hij dit had geregeld richtte hij zich weer geheel op zijn koopmanschap.
De gebroeders Bicker volgden vanaf 1628 zijn voorbeeld. Ze zouden het combineren van zakelijke en politieke belangen nog extremer doorvoeren tijdens de uitoefening van hun burgemeestersfunctie. Zo lieten ze de stad Amsterdam een compleet eiland aan hun familie verkopen zodat ze vanaf hun eigen scheepswerven in eigen pakhuizen handelswaar kon opslaan in de nu nog bestaande ‘Bickerseilanden’. Over de familie Trip is een soortgelijke beschrijving te geven, met name over Jan Trip van Berckrode (1664-1732). Hij mocht dertien keer de functie van burgemeester van Amsterdam bekleden en was behalve VOC-bewindhebber ook directeur van de Sociëteit van Suriname.
onder het burgemeesterschap van Pauw leverde Amsterdam voor vier-negende deel het WIC (start)kapitaal Het gaat hierbij om een totaal bedrag van bijna acht miljoen gulden een bedrag dat toen en nu helemaal astronomisch is.
Zeeland leverde twee-negende en alle andere kamers ieder één-negende deel. Deze ‘negensleutel’ werd ook gebruikt om vast te stellen welk aandeel de kamers hadden in het laten uitvaren van schepen en de verkoop van goederen. Amsterdam en Zeeland werden hierdoor ‘de’ WIC-centra. De verdere WIC-financiering kwam niet eerder dan twee jaar later rond (in 1623). Dit gebeurde pas nadat verschillende steden die betrokken waren bij de zoutvaart onder druk waren gezet. Een van de discussiepunten met deze steden was het feit dat ze de handel in zout niet wensten op te geven. In het WIC-octrooi van 1621 was, hoogstwaarschijnlijk op aandringen van de Amsterdamse zout-groothandelaar en burgemeester Pauw, vastgelegd dat de WIC, lees Amsterdam en Zeeland, het monopolie op zoutvaart zou krijgen, ten nadelen van de dan al decennia op zoutvaart bloeiende steden als Enkhuizen en Hoorn.
Uiteindelijk besloot de Staten-Generaal dat de WIC niet (langer) het alleenrecht op de zouthandel had en zegde ze, net als de VOC, een miljoen gulden toe als subsidie en kapitaal. Vanaf haar start was de WIC dus een bedrijf van de Staten, de VOC, de Zeeuwen, maar vooral een bedrijf van de stad Amsterdam en haar ‘old-boys’ en familie-netwerk.
De vijfde kamer, Friesland en Groningen, werd deelnemer na haar toezegging om een half miljoen gulden te investeren in de op te richten compagnie. Uiteindelijk werd het totale kapitaal van de WIC in augustus 1623 vastgesteld op bijna 8 miljoen gulden doordat de VOC ook nog eens 1 miljoen inlegde onder druk van de Staten-Generaal.
De WIC kreeg als een van haar opdrachten de Spaanse vijand op zee en in zijn koloniën te treffen. Het was haar opdracht om al het Spaanse bezit te bezetten, te roven of te vernietigen. Dat gebeurde door een schip in beslag te nemen, leeg te roven, te laten zinken of in vlammen op te laten gaan. Met name de kaapvaart op Spaanse schepen werd door de Staten-Generaal aan de WIC toegestaan.