Bonaire, een koloniale zoutgeschiedenis

Bonaire, een koloniale zoutgeschiedenis

2e herzien en geactualiseerde druk, (1e druk: ISBN 978-90-74897-73-0) Alle rechten voorbehouden.

Boi Antoin en Cees Luckhardt

Bonaire een koloniale zoutgeschiedenis

Voor de verovering

De rechtmatige bewoners

Volgens de beschrijving van Amerigo Vespucci leefde de Arowakkenstam Caquetios op Bonaire nog in het stenentijdperk. Hij stelt dat het ging om kleine groepen Caquetios die bladeren kauwden. Die hun Spaanse bezoekers vriendelijk en gastvrij behandelden. Verder zouden ze niet in hutten leven, maar zich beschermen tegen de zon met bladeren. Vanuit het Venezolaanse vasteland hadden ze de eilanden Curaçao, Aruba en Bonaire bevolkt op zoek naar voedsel omdat ze in hun bossen te intensief hadden gejaagd op wilde dieren. Vespucci vermeld ook op dat ze zich verplaatsen in kano’s waarmee ze contact onderhielden met hun verwanten in het zeventig kilometer verderop gelegen Venezuela. Hoewel vers water toen (en nu nog) voorhanden was uit de natuurlijke zoetwaterbronnen van het eiland zoals die van ‘Fontein’ en ‘Dos Pos’ blijkt de aanwezigheid van deze  waterbronnen verborgen te zijn gehouden voor de Spaanse bezoekers. In de Spaanse verslagen over het eiland is geen melding gemaakt van deze drinkwaterbronnen. Ook zijn tot op de dag van vandaag de grottekeningen van de Caquetios in tact zijn gebleven. Doordat de Caquetios, net als het Cariben volk, geen schrift kenden is al onze kennis over hun geschiedenis afkomstig uit archeologisch onderzoek en de verhalen van de Spaanse bezetters. De archeologische vondsten vertellen ons dat ze omstreeks 900 na Christus naar de, voor de kust van Venezuela liggende, Benedenwindse eilanden kwamen. Uit vondsten bij Rincon is vast komen te staan dat er in de periode 2500-1800 voor Christus mensen op het eiland leefden die geen vaste woonplaatsen kenden. Deze in kleine groepen op het eiland rond trekkende jagers vonden beschutting in de grotten en tussen de rotsen.

In de beschrijvingen van hun Spaanse veroveraars worden de oorspronkelijke bewoners op bijna alle eilanden ’Indios’ genoemd. Later maakte de Spanjaarden in het Caribisch gebied onderscheid tussen twee ‘Indianen’ volken die allebei de Arawakse taal spraken: de Taino’s en de Cariben. In de tijd van de Spaanse verovering van Venezuela noemde het daar woonachtige Arawakkenvolk zichzelf Caquetios. Deze naam werd door de Spanjaarden overgenomen en geschreven als: Caiquetio’s.

Islas Inutiles?

Bonaire kent niet alleen weinig begroeiing, doordat het ooit uit zee is ontstaan door stollingsgesteenten en bedekt met kalksteen, maar werd door de Spaanse veroveraars ook nutteloos gevonden omdat er geen goud of zilver te vinden was. Al sinds de 16e eeuw waren de Spanjaarden opzoek naar het mythische goudland El Dorado dat zich ergens in Zuid-Amerika zou bevinden.

Het eiland is een gigantische berg, met als hoogste punt de tweehonderdveertig meter hoge ‘Brandaris’, omgeven door zee die op korte afstand van de kust meer dan duizend meter diep is. De noordelijke en oostelijke kustgebieden kennen een sterke golfslag in tegenstelling tot de meer beschutte zuid- en westkant. Deze wordt veroorzaakt door een zeestroming onder invloed van de vrijwel constante zee – of passaatwind. Bonaire kon vers water leveren aan de omringende eilanden via de natuurlijke drinkwaterbronnen: Fontein, Pos Latin, Pos Calbas en Pos di Baca. Het feit dat het eiland voornamelijk bestaat uit een niet vruchtbare bodem van kalksteen maakt het economisch niet vruchtbaar voor plantages. Bovendien heeft het regelmatig te kampen met stormen en, in mindere mate dan de andere eilanden, met orkanen. 

De Benedenwindse eilanden, Aruba, Bonaire en Curaçao kennen tijdens het orkaanseizoen (augustus tot en met oktober) minder krachtige tropische stormen dan de Bovenwindse eilanden. Op Sint Maarten, Sint Eustatius en Saba kunnen de stormen desastreus zijn. Bonaire ligt met de andere Benedenwindse eilanden net buiten de orkaanzone.

Ook kennen de Bovenwinden een meer regelmatige spreiding van regenbuien over het jaar, terwijl Bonaire een geconcentreerde periode kent voor regenbuien (oktober-december).  Door dit verschil in neerslag zijn deze eilanden veel groener dan Bonaire en de andere Benedenwindse eilanden.

Kort samengevat maakte het grillige klimaat en de landbouwkwaliteit van de bodem het eiland ongeschikt voor het verbouw van tropische handelsgewassen als koffie, katoen, suikerriet en tabak zoals dat elders in de Amerika’s gebeurde of zou gaan gebeuren.

Door hun tekort aan natuurlijke hulpbronnen waren de Benedenwinden economisch zeer kwetsbaar. Bij aanhoudende droogte ontstond voor de bevolking een groot gebrek aan primaire levensbehoeften. Naburige eilanden moesten regelmatig worden bezocht in de hoop daar wel de producten te kunnen krijgen.

 Het kwam ook voor dat de Benedenwindse bewoners (tijdelijk) migreerden naar andere eilanden in het Caribisch gebied. Uit de naam ’Y. do Brasil’ die de Spanjaarden aan Bonaire gaven, kunnen we afleiden dat ze het mogelijk beschouwden als een mogelijke leverancier van Braziliaans hout (ook wel stokvishout, verfhout of Dye-wood genoemd). De officiële naam van dit hout is: haematoxylon brasiletto karst. Het is een belangrijke grondstof van rode textielverf. De Spaanse naam ‘Y. do Brasil’ voor Bonaire is terug te vinden op de uit 1513 stammende Ptolemaic landkaart.

.

Het zuidelijke deel van Bonaire bestaat uit vlakke kalkplaten waarop – door inwerking van de zon – zout (en gips) worden afgezet. De Spanjaarden schreven al dat deze eenvoudig te verbouwen en te vergroten zijn. De behoefte aan een constante aanvoer van zout nam extreem toe met de verovering van de `Nieuwe Wereld’, aan het eind van 15e eeuw. Zout werd gebruikt voor het conserveren van vlees, groenten, haring en kabeljauw en het fabriceren van kaas, boter, zeep, verf, leer en medicijnen. Nederland en verschillende andere Europese landen konden toen niet meer zelfstandig in hun eigen zoutbehoefte voorzien. Landen rond de Middellandse zee en eilanden in het  Caribisch gebied zoals Bonaire zouden daarin een belangrijke rol gaan spelen. Het was immers tot in de 19e eeuw een belangrijke militair strategische actie om de tegenstander af te snijden van zijn zoutvoorzieningen. Die kon daardoor in oorlogstijd niet uitvaren met zijn oorlogsvloot. Zonder met zout geconserveerde levensmiddelen aan boord kon men niet lange tijd op volle zee blijven. Pas met de uitvinding eind eerste helft 19e eeuw van het in blik conserveren, de ijskast, koelkast en diepvries nam de afhankelijkheid van gezouten producten af voor met name voor het maanden lang varen op de wereldzeeën en de daarop te voeren zeeslagen waren deze vaak eerst nog zongedroogd en gerookt producten noodzakelijk.      

Bonaire, het nutteloze eiland voor de Spanjaarden, zou van groot nut worden voor de Nederlanders door twee ontwikkelingen die elkaar kruisten: de groeiende betekenis van zout in de internationale economie en de groeiende rol van Nederland als opkomende koloniale mogendheid in de wereld.

Zout en scheepvaart

Zoutproductie in Europa

Tot de verovering van de ‘Nieuwe Wereld’ voorzag men zich in Europa van zout volgens een door de Romeinen ontdekte methode, namelijk door zeewater, waarin zout zit, te laten verdampen. De Romeinen hielpen dit natuurlijke proces door niet te wachten op de inwerking van de zon. Ze maakten vuur onder een met zeewater gevulde pot. Nadat ze het zeewater hadden laten verdampen sloegen ze de kruik stuk om het daarin achtergebleven zout in klonten eruit te halen. Nog steeds vinden archeologen, met grote regelmaat, kapot geslagen zoutkruiken langs de kustgrenzen van het Romeinse rijk. Daarnaast hadden de Europeanen in de Middeleeuwen ontdekt dat zout te winnen was uit het verbranden of drogen van veen en in zoutmijnen. Aan de aanwezigheid van een zoutmijn hebben enkele Middeleeuwse Europese steden zoals Salzburg hun naam en bekendheid te danken.

Elke stad die verbonden was met de zeevaart kende wel raffinage van zout in zoutziederijen of zoutketens. Daar werden met behulp van een kookinrichting geconcentreerde zoutoplossingen ingedampt om te laten kristalliseren tot de gewenste korrelgrootte. De zoutzieders of pannelieden werden door waterschepen voorzien van zeewater waaruit zij het ruwe zout raffineerden. Het zeewater werd gekookt en vlak voor het kookpunt werd het naar boven drijvende vuil afgeschept. Vanaf de 16e eeuw nam het aantal zoutziederijen explosief toe. Dit werd mede veroorzaakt door het verbod op het verbranden of drogen van veen met het doel om er zout uit te winnen. Dit werd moernering of darinkdelven genoemd. Het verbranden van veen was een gevaar voor de kustverdediging. Het land dreigde letterlijk te verzakken door het veelvuldig uitgraven van ondergrondse zoutbronnen en zilte veenaarde.

Zoutziederijen kwamen tot in de 18e eeuw voor in steden als Rotterdam, Alkmaar, Zwijndrecht, Arnemuiden, Enkhuizen, Hoorn en Zierikzee. Amsterdam kent nog steeds de Zoutkeetsgracht waar zich zoutketen en pakhuizen bevonden. In de Zoutsteeg was de Zoutmarkt van Amsterdam te vinden. Enkhuizen kende in de 17e eeuw maar liefst 63 zoutketen. Het centrum van de Nederlandse zoutraffinage was te vinden op de Zeeuwse eilanden en in West-Friesland. De overheid zag ook financiële mogelijkheden in het product en begon zoutbelasting te heffen. De zoutbelasting werd eind 15e eeuw ingevoerd en gold tot de 20e eeuw.

  1. Rotstekening op Bonaire van de oorspronkelijke, inheemse en/of lokale Arowakken bewoners
  2. Isla Inutiles, volgens de Spaanse veroveraars was Bonaire nutteloos omdat er geen goud of zilver te vinden was en het weinig begroeiing kende. Het enige waardevolle waren haar bewoners. De Spanjaarden kwamen later terug om ze te kidnappen naar Hispaniola.
  3. De Spaanse naam ‘Y. do Brasil’ voor Bonaire is terug te vinden op deze uit 1513 stammende Ptolemaic landkaart
  4. Zoutziederij